DOI: 10.5553/TFPP/295044302023001001013

Tijdschrift voor Forensische Psychiatrie en PsychologieAccess_open

Verdedigd

Mr. dr. E. Post, De kunst van het straffen? Forensische zorg als premisse (Vrije Universiteit Amsterdam, 31 mei 2023)

Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Anna Goldberg. (2023). Mr. dr. E. Post, De kunst van het straffen? Forensische zorg als premisse (Vrije Universiteit Amsterdam, 31 mei 2023). Tijdschrift voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (1) 1, 123-124.

Dit artikel wordt geciteerd in

      Op woensdag 31 mei 2023 heeft Ester Post haar proefschrift verdedigd aan de Vrije Universiteit Amsterdam, getiteld De kunst van het straffen? Forensische zorg als premisse. Het proefschrift behandelt het ontstaan en de ontwikkeling van de forensische zorg in Nederland, van 1886 tot en met 2022, waaronder ook de huidige invulling van de Wet forensische zorg (hierna: Wfz). De auteur bespreekt in chronologische volgorde en in detail de ontwikkelingen binnen de drie voornaamste clusters in de forensische zorg: de tbs-maatregel, forensische zorg als voorwaarde en forensische zorg in detentie, elk voorzien van hun eigen modaliteiten. Het doel van het onderzoek was enerzijds het in kaart brengen van de totstandkoming van ons huidige stelsel, maar bevat daarnaast ook een meer evaluatief aspect. Hierbij bespreekt de auteur in hoeverre ons forensische zorgstelsel erin slaagt zijn doelen – met name het terugdringen van recidive – te behalen.
      Het is een interessant en uitgebreid proefschrift voor iedereen met interesse in de geschiedenis en de werking van de forensische zorg. Het onderzoek is vooral descriptief van aard, waarbij ook de tweede, meer empirische vraag naar de effectiviteit van de forensische zorg vanuit secundaire bronnen wordt geëvalueerd. Het boek is chronologisch ingericht en behandelt in de hoofdstukken 2 tot 4 drie verschillende tijdsperiodes in veel detail. Hierdoor biedt het proefschrift een uitvoerig overzicht en naslagwerk over het forensisch zorgstelsel en de verschillende modaliteiten daarbinnen. Tevens krijgt de lezer, door de lens van de forensische zorg, een mooi inzicht in de ontwikkelingen in het maatschappelijke beeld over het strafrecht en de delinquent. Deze ontwikkelingen worden door de auteur ook regelmatig geduid vanuit maatschappelijke en politieke veranderingen. Hierdoor komt naar voren hoe het forensische zorgstelsel door de jaren heen is gevormd door wisselingen in veiligheidsdenken en de invloed en bemoeienis van de overheid, evenals de mogelijkheid en bereidheid tot het inzetten van financiële middelen.
      Toch wordt er niet alleen een chronologisch overzicht beschreven, maar komen er in hoofdstuk 5 ook meerdere normatieve analyses aan bod, zoals over de wenselijkheid van diverse modaliteiten of over het verschil in behandeling (zowel letterlijk als figuurlijk) tussen daders met en zonder psychische stoornis. Zo is de auteur onder andere kritisch op het feit dat daders met een stoornis wel en daders zonder stoornis niet kunnen worden blootgesteld aan preventieve vrijheidsbeneming, nu blijkt dat een stoornis an sich niet de sterkste voorspeller is voor recidive. Daarmee rijst de vraag of het wel gewenst is dat de aanwezigheid van een stoornis voor dergelijke verschillen zorgt, een vraag waar de auteur voorzichtig aan raakt, maar vooral aangeeft dat hier een breder onderzoekskader voor nodig is. Hieraan gerelateerd is het interessant om één van haar meest opzienbarende conclusies – maar zeker niet de enige – nog nader uit te lichten. De auteur stelt voor om de ontoerekeningsvatbare dader buiten het strafrecht te houden en dus geen tbs-maatregel op te leggen. In plaats daarvan pleit ze ervoor dat deze daders hun behandeling via een civielrechtelijke zorgmachtiging dienen te ontvangen volgens artikel 2.3 Wfz. Dat wil niet zeggen dat de tbs-maatregel opgedoekt zou moeten worden. Het proefschrift pleit ervoor om deze maatregel te behouden voor de verminderd toerekeningsvatbare dader. Een van de redenen voor deze conclusie komt voort uit de ongelijke behandeling van ontoerekeningsvatbare daders: ondanks dat de ernst van het delict en de gevaarlijkheid van de dader geen rol spelen bij de totstandkoming van het toerekeningsvatbaarheidsoordeel, maken deze factoren wel degelijk uit voor de gevolgen. In alle gevallen wordt de dader ontslagen van rechtsvervolging, maar wordt er in de praktijk vaak onderscheid gemaakt afhankelijk van de ‘zwaarte’ van het delict, waarbij artikel 2.3 Wfz van toepassing is voor de lichtere vergrijpen en de tbs-maatregel voor de zwaardere. Dit maakt dat de auteur pleit voor een meer uniforme uitkomst in de vorm van de civiele zorgmachtiging. Tevens is één van de aanbevelingen uit het onderzoek dat het wenselijk zou zijn om een bovengrens te hanteren voor zowel straffen als maatregelen. Het wettelijke strafmaximum zou dan ook gelden voor de opgelegde maatregelen, een sanctiemaximum dus. Daarmee weerspiegelt het maximum niet alleen de strafwaardigheid, maar ook de sanctiewaardigheid van het desbetreffende delict. Al met al lijken de meer normatieve conclusies en aanbevelingen uit het proefschrift de wens weer te geven om de forensische zorg enigszins aan banden te leggen.

      De volledige thesis is online inzichtelijk via het online onderzoeksportaal van de VU.


Print dit artikel